Ga naar hoofdinhoud
Pagina

Risicofactoren voor het ontwikkelen van angststoornissen: Nature en nurture

Voltooingsvoorwaarden

We kunnen de risicofactoren voor het ontwikkelen van angstklachten en/of een angststoornis onderverdelen in twee grote groepen: nature en nurture. Nature heeft betrekking op een bepaalde aanleg of predispositie waarmee de persoon geboren wordt. Nurture heeft dan weer te maken bepaalde opvoedings- en omgevingsfactoren die het functioneren van het individu voor een stuk zullen bepalen. Binnen de psychologie wordt er algemeen van uitgegaan dat zowel nature als nurture van belang zijn, interageren, en samen de ontwikkeling en vorming van onze persoon beïnvloeden. (bronnen: abc).

 

Nature: Persoonsgebonden factoren 

Niet verwonderlijk spelen onze eigen persoonlijkheid en temperament een rol bij het ontwikkelen van psychische aandoeningen. Onder persoonsgebonden factoren verstaan we hier de eigenschappen, karaktertrekken of zelfs genetica waar we als individu mee geboren worden. Uit onderzoek is immers gebleken dat deze ook voor angststoornissen een rol kunnen spelen.

Ons temperament kan ons al van jongs af aan gevoelig maken aan het ontwikkelen van verschillende psychische moeilijkheden, zoals angststoornissen. Maar wat is dat juist, zo’n ‘temperament’? Het temperament is het aangeboren onderdeel van je persoonlijkheid, dat voortkomt uit je genen. Je wordt er met andere woorden mee geboren, en dit zal ook het eerste deel zijn van je persoonlijkheid dat tot uiting zal komen. Ieder van ons wordt met een verschillend temperament geboren. Zo blijkt echter dat bepaalde temperamenten ons wel meer kans geven op het ontwikkelen van een angststoornis op latere leeftijd. Een voorbeeld van zo’n temperament is het geremde temperament. 

  • Met een geremd temperament worden kinderen en mensen bedoeld die in onbekende situaties of bij onbekende mensen en objecten de neiging hebben om met angst, vermijding of verlegenheid te reageren (Biederman et al., 1993; Kagan & Snidman, 1999). Door met bijvoorbeeld vermijding te reageren, leren kinderen echter niet dat de angstaanjagende prikkel eigenlijk ongevaarlijk is en ze niet angstig hoeven te zijn. De vermijding bevestigt de angst, waardoor deze kinderen eigenlijk nooit ervaren dat het ook anders kan. 

Daarnaast kunnen ook een walgingsgevoeligheid en een angstgevoeligheid een rol spelen.

  • Walgingsgevoeligheid verwijst naar de mate waarin iemand geneigd is walging te ervaren bij een bepaalde situatie (Van der Heiden, 2005), en zou vooral een rol spelen bij specifieke fobieën. Denk maar aan een spinnenfobie of een braakfobie. 
  • Angstgevoeligheid heeft dan weer te maken met de manier waarop mensen zich verhouden ten aanzien van angst en angstreacties. Wie angstgevoelig is, zal meer geneigd zijn angstsymptomen en lichamelijke gewaarwordingen als bedreigend te interpreteren, wat dan weer een grote rol speelt bij angststoornissen zoals de paniekstoornis. 

Doorheen onze ontwikkeling, tot de volwassen leeftijd, dragen deze gevoeligheden en temperamenten bij tot de ontwikkeling van onze persoonlijkheid. Een persoonlijkheid die zal beïnvloeden hoe mensen in het leven staan en hoe ze bepaalde gebeurtenissen interpreteren. Zo heb je mensen die van nature uit eerder de neiging hebben om het glas halfleeg te zien, terwijl anderen door het leven gaan met een roze bril. Nog andere mensen zijn van nature uit meer bezorgd, terwijl anderen sneller zaken van hun af kunnen zetten. Deze eigenschappen maken samen met onze andere kwaliteiten en valkuilen deel uit van de persoon die we zijn, van ons karakter. Daarom is het niet zo gemakkelijk deze te veranderen. Maar welke karaktertrekken maken ons nu juist gevoeliger aan angst? Concreet kunnen we stellen dat de volgende eigenschappen ons gevoeliger kunnen maken:

  • Een neiging om veel te piekeren en je zorgen te maken. 
  • Weinig zelfvertrouwen of een laag zelfbeeld 
  • Moeilijkheden om problemen op te lossen of hulp en steun te vragen 
  • Een neiging tot perfectionisme 
  • Verlegenheid in sociale situaties
  • Hoge eisen stellen naar zichzelf, waardoor je het gevoel hebt het nooit goed te doen. Zeker wanneer dit gepaard gaat met een gevoeligheid voor kritiek. 
  • Een neiging om negatieve gevoelens op te kroppen 
  • Detailgerichtheid 
  • Meer schrikachtig zijn
  • Beperkte sociale vaardigheden
  • Meer angst voor nieuwe situaties

Een andere risicofactor dat in diverse onderzoeken naar voren geschoven wordt, is onze genetica. De reden waarom erfelijkheid als verklarende factor wordt gezien is bovendien niet zo heel gek. Angststoornissen lijken immers meer in de ene familie voor te komen dan in de andere. In verschillende onderzoeken werd reeds een link gevonden tussen de aanwezigheid van een angststoornis bij de ouders en een verhoogd risico op het ontwikkelen van een angststoornis bij hun kinderen (Biederman, Faraone en Hirshfeld-Becker, 2001; Merikangas, Avenevoli, Dierker & Grillon, 1999). Dit suggereert dat erfelijkheid een rol zou kunnen spelen. Toch dient hierbij de kanttekening te maken dat tot op heden geen ‘angst-genen’ konden geïdentificeerd worden. Dat je broer, zus, of ouder een angststoornis heeft, betekent dus niet dat jij per definitie ook deze aandoening zal ontwikkelen. Bovendien kan het feit dat angststoornissen meer in bepaalde families voorkomen mogelijks ook eveneens verklaard worden door het feit dat deze mensen meestal in dezelfde omgeving en context functioneren. Dit brengt ons bij onze volgende grote groep risicofactoren: omgevingsfactoren.

  • Vrouwelijk geslacht: Uit onderzoek is gebleken dat artsen tweemaal zoveel vrouwen als mannen diagnosticeren met angststoornissen als de gegeneraliseerde angststoornis, paniekstoornis en specifieke fobieën. De reden waarom is niet zo duidelijk.
  • Leeftijd: Meer ouderen tussen de 50 en 60 jaar voldoen aan de criteria van een gegeneraliseerde angststoornis, terwijl 65-plussers zeer zelden lijden aan een paniekstoornis.

Nurture: Omgevingsfactoren

Naast persoonsgebonden factoren spelen omgevingsfactoren een ontzettend grote rol bij het ontwikkelen van angststoornissen. Hierbij toonde onderzoek aan dat bij angststoornissen voornamelijk de gezins- en opvoedingscontext, negatieve levensgebeurtenissen en de hechtingsrelatie met zorgfiguren van belang blijken te zijn.

De omgeving waarin je opgroeit en de ervaringen die je er opdoet kunnen een negatief effect hebben op langere termijn. Zo toonde onderzoek reeds aan dat ook de opvoedingsstijl en persoonlijkheid van ouders een impact heeft op de verdere ontwikkeling van hun kinderen. Angstige ouders kunnen immers onbewust hun angst en angstig copinggedrag aanleren aan hun kinderen. Denk maar aan een vader die bang is voor honden, en zijn jonge dochter aanleert dat honden gevaarlijk zijn en ze best ver bij hen uit de buurt blijft. Erg vaak zullen deze ouders bovendien ook het vermijdingsgedrag van kinderen belonen: “Wat goed dat je wegliep van die hond!”. Op die wijze kunnen ouders, soms onbewust, angst modelleren bij hun kinderen. Kinderen leren dan als het ware van hun ouders dat gevaar overal is, dat ze best op hun hoede blijven en dat angst op zijn plaats is. Angstige ouders kunnen bovendien als gevolg hiervan ook erg beschermend, of zelfs overbeschermend, zijn. Wanneer je als kind echter beschermd wordt tegen alle mogelijke ongemakken en risico’s, krijg je niet de ruimte om zelf probleemoplossende vaardigheden aan te leren en jezelf tegen gevaren te beschermen. 

Naast opvoedingsstijl kan ook het algehele opvoedingscontext een rol spelen bij het ontwikkelen van een angststoornis. Opgroeien in een gezin met veel conflict, geweld of met afwezige ouder(s) kan eveneens het kind gevoeliger maken voor angst. In dergelijke contexten is de kans immers groot dat het kind meer taken en verantwoordelijkheden moet opnemen in het gezin, zowel op praktisch als emotioneel vlak, dan eigenlijk passend is voor de leeftijd van het kind. Dit wordt ook wel eens parentificatie of rolomkering genoemd, en omschrijft de situatie waarin het kind de ouderrol voor een stuk opneemt of zorgt voor de ouder(s). Hierdoor krijgt het kind echter onvoldoende ruimte voor zijn of haar normale emotionele ontwikkeling en wordt hij/zij blootgesteld aan heel wat stressoren. Dit heeft bovendien zeker een invloed op de hechting tussen ouder en kind.

Wanneer er geen sprake is van een veilige relatie tussen ouder(s) en kind, wordt het voor het kind een stuk moeilijker om zich emotioneel gezien optimaal te ontwikkelen. Een onveilige hechting kan met andere woorden het kind gevoeliger maken voor het ontwikkelen van psychische problemen, waaronder angststoornissen.

Volgens Amerikaanse psychologe Mary Ainsworth bestaan er vier verschillende hechtingsstijlen: veilige hechting, onveilig-vermijdende hechting, onveilig-ambivalente hechting en onveilig-gedesoriënteerde hechting. Bij angststoornissen lijkt één bepaalde hechtingsstijl een risicofactor te zijn, namelijk de onveilig-ambivalente hechting. Een dergelijke hechtingsstijl ontstaat veelal wanneer het kind opgroeit met ouders die onvoorspelbaar zijn. Hoewel het kind wel pogingen doet om contact te leggen met zijn/haar ouders, weet hij/zij niet hoe de ouders zullen reageren. De ene moment kunnen de ouders adequaat reageren en het andere moment niet. Vaak worden deze kinderen onvoldoende getroost en ondersteund wanneer ze het echt nodig hebben. Het kind weet met andere woorden helemaal niet waar het aan toe is en door het ontbreken van een sensitieve respons van de ouder, leert het kind ook niet hoe hij/zij zichzelf kan geruststellen. Zo kan een veilige band tussen ouder(s) en kind onmogelijk ontstaan. Dit staat in contrast met de veilige hechting, waarbij de ouder wel ontvankelijk en gevoelig is aan de noden van het kind. 

Naast opvoedings- en hechtingsprocessen zijn ook externe negatieve levensgebeurtenissen vaak geassocieerd met de ontwikkeling van angststoornissen. Wat juist onder negatieve levensgebeurtenissen verstaan wordt, is redelijk breed. Mensen die in de kindertijd traumatische gebeurtenissen meemaken, hebben een groter risico op het ontwikkelen van een angststoornis op latere leeftijd. Zo blijkt uit onderzoek dat hoe meer traumatische gebeurtenissen men meemaakt tijdens de kindertijd/jeugd (0 - 21 jaar), hoe groter de kans wordt dat je later te kampen krijgt met angst. Verscheidene gebeurtenissen kunnen voor een jongere traumatiserend zijn. Voorbeelden zijn gepest worden, je buitengesloten voelen, seksueel misbruik, mishandeling, emotionele/fysieke verwaarlozing, gepest worden,... Maar ook andere negatieve levenservaringen kunnen het risico op angststoornissen vergroten. Van zodra je een gebeurtenis meemaakt die voor jou stressvol is, zoals een overlijden, een scheiding (van jezelf of van je ouders), een geboorte, of werkloosheid, stijgt de kans om een angststoornis te ontwikkelen. En dit op iedere leeftijd. Ook volwassenen die dus een stressvolle of traumatische ervaring meemaken, lopen meer risico.

Langer bestaande negatieve factoren en aanhoudende stresssituaties kunnen eveneens een rol spelen bij het ontstaan van een angststoornis. Wanneer stressoren met heel wat gepieker en zorgen gepaard gaan en eveneens langdurige aanhouden (> 1 maand), wordt het risico op het ontwikkelen van een angststoornis groter. Zowel grote stressfactoren als een opeenstapeling van kleinere stressfactoren kunnen pathologische angst triggeren. Werkstress, financiële problemen, beperkte sociale steun, aanhoudende relationele conflicten, eenzaamheid… maken ons eveneens gevoeliger voor angst.

 

Laatste wijziging: Friday, 6 January 2023, 13:46